De Rotterdamse wijk Hoogvliet is een schoolvoorbeeld van een woongebied waar werkloosheid, armoede, criminaliteit en een problematische buurtcohesie in de jaren ’80 hebben geleid tot een gemeentelijke strategie om deze gemarginaliseerde wijk te verbeteren. In de strijd tegen de verpaupering richt de gemeente Rotterdam zich vooral op fysieke ingrepen. Hoogvliet kenmerkte zich lang als stadsdeel met vele goedkope, eenvormige sociale huurwoningen. Een gevarieerder woningaanbod, het renoveren van verschillende belangrijke gebouwen alsook een grotere variatie in inkomensgroepen zou de juiste strategie zijn om verdere desegregatie tegen te gaan, de criminaliteit en het drugsgebruik te verminderen en de werkloosheid te bestrijden. Het is nog maar de vraag of een top-down opgezette werkwijze een geschikte en bovenal structurele oplossing biedt in Hoogvliet (zie Uitermark, J., Duyvendak, J. W., & Kleinhans, R. (2007)).
Dit essay toont aan dat theoretische benadering van probleemwijken voor een deel bepaalt welke oplossingen er worden gezocht.
Door de klassieke theory of action van James Coleman te vergelijken met the new mobilities paradigm tracht dit essay te ontdekken met welk theoretisch framework een probleemwijk zoals Hoogvliet kan worden benaderd.
Door Willem van der Zwaag en Daniël Hoenderdos
Coleman’s theory of action
De overheid gestuurde ingrepen in Hoogvliet kunnen bezien worden als een strategie om woonvoorkeuren van (middenklasse-) bewoners te beïnvloeden. Het Rotterdamse stadsbestuur hoopt door het stimuleren van gentrification de sociaal-zwakke bewoners van Hoogvliet te socialiseren vanuit de gedachte dat het sociale kapitaal dat deze middenklasse bewoners naar Hoogvliet brengen een positief effect zal hebben op de sociaaleconomisch minder welgestelden .Deze manier van redeneren is tamelijk klassiek te noemen: in feite veronderstelt de gemeente dat de gemarginaliseerde inwoners van Hoogvliet niet in staat zullen zijn om zelf uit de armoede te kunnen komen: hiervoor hebben zij het het voorbeeld van de middenklasse nodig. De overheid probeert de omstandigheden op het macroniveau (morfologie van de wijk) te veranderen, in de hoop op die manier veranderingen op micro-niveau (woonvoorkeuren van individuele huishoudens) te beïnvloeden.
Het conceptuele model dat hier aan gekoppeld kan worden is Coleman’s theory of action (1986), zie figuur 1.
Het is interessant om dit methodologisch individualisme in casu Hoogvliet waar te nemen. De laatste jaren neemt men in de theorievorming over ruimtelijke concentratie van de onderklasse in een getto juist steeds meer afstand van de aanname dat het aan de inwoners van het getto zelf ligt.
Hoewel we in casu Hoogvliet niet kunnen spreken van een getto (èchte getto’s met een armoedepercentage van > 40% komen in Europa niet of nauwelijks voor), is er wel sprake van ruimtelijke concentratie van minderheden en armoede waardoor deze theorieën de moeite van het belichten waard zijn.
De rol van rascisme
Waar Lewis (1966) een cultuur van armoede beschrijft en de verklaring vooral zoekt bij de gemakken van de verzorgingsstaat die stimuli weg zouden nemen van de onderklasse, nemen Wilson (1987) en met name Massey (1993) daar stellig afstand van.
De kritiek spitst zich met name toe op racisme en discriminatie – waarom zijn etnische minderheden zoveel vaker arm en geconcentreerd in achterstandswijken dan autochtonen? Massey vindt dat de rol van discriminatie doorslaggevend is:
“In the absence of racial segregation, the economic dislocations of the 1970s would not have produced concentrated poverty or led to the emergence of a socially and spatially isolated underclass.” (Massey, p 330).
Massey en Wilson beschouwen een getto hiermee als het product van structurele veranderingen in de maatschappij die leiden tot veranderende individuele voorkeuren (autochtonen willen niet wonen in de buurt van allochtonen) in die maatschappij, die vervolgens een nieuwe maatschappelijke werkelijkheid realiseren (raciale segregatie). Ook deze zienswijze is overeenkomstig met het “bootje van Coleman”.
Het is hierbij de vraag of Massey’s veronderstelde relatie tussen het verhuizen in het geval van een te grote hoeveelheid allochtonen en het ontstaan van extreme segregatie (in termen van Coleman een type drie relatie) ook gevonden wordt.
Indien men individuen gaat interviewen, blijken maar heel weinig mensen deze segregatie te prefereren boven gemixte buurten (Pancs en Vriend, 2007). Mensen zijn niet zo racistisch als Massey veronderstelt: in feite geven de meeste individuen een hoger “tipping point” op (en dus een lager percentage ‘gelijken’) dan werd aangenomen. Dat is opvallend, te meer T.C. Schelling al heeft aangetoond dat micromotieven niet altijd een verklaring zijn voor macrogedrag op het gebied van segregatie (Schelling 1969, 1971a, 1971b en 1978).
Sociale mixing strategieën zoals in Hoogvliet doen de aanname relaties van de buurtbewoners voornamelijk in hun eigen buurt liggen en hun netwerk in de buurt van hun woning ligt. Deze aanname is lang niet altijd juist (van Eijk, 2010).
Geen bruggen, geen besmetting
Het lijkt erop dat de door de Gemeente Rotterdam gekozen frameworks ten aanzien van hun beleid in Hoogvliet (social contagion model en Coleman’s boat) niet voldoende zijn om de problemen met de wijk geheel weg te nemen, zoals ook blijkt uit de publicatie van Uytermark, Duyvendak en Kleinhans. Sociale mixing strategieën zoals in Hoogvliet doen de aanname relaties van de buurtbewoners voornamelijk in hun eigen buurt liggen en hun netwerk in de buurt van hun woning ligt. Deze aanname is lang niet altijd juist (van Eijk, 2010).
De vraag is, met andere woorden, of segregatie überhaupt wel wordt bestreden als er welvarender bevolkingsgroepen in de wijk komen wonen doordat er socialisering plaatsvindt. In de meeste gevallen leven de verschillende groepen langs elkaar heen en wordt de bevolking met marginale netwerken (veel weak ties) te weinig betrokken in de netwerken van de resource rich (netwerken met veel strong ties). Er is te weinig ‘bridging capital‘: er zijn te weinig bruggen tussen de buurtbewoners onderling waardoor er van sociale ‘besmetting’ niet of nauwelijks sprake is.Individuen met een marginaal netwerk compenseren de beperkte dit marginale netwerk niet altijd met het zoeken van contacten in hun nabije woonadres. Van Eijk benadrukt hiermee dat de buurt pas sociaal kapitaal herbergt voor mensen met een kleiner netwerk, indien zij de wijk als bron zien van nieuwe “weak” en “strong” ties. Dit blijkt geen breed gedeelde perceptie bij etnische minderheden. (van Eijk, 2010).
In plaats van een steeds minder relevant schaalniveau als ‘de wijk’ in zijn geheel te beschouwen, is onderzoek naar inwoners zelf en naar hun onderhouden netwerken een beter alternatief (van Eijk, 2010).
Dit betekent dat de gekozen strategieën van diversificatie van woningaanbod en het stimuleren van gentrification geen recht doen aan de verschillen in de manier waarop verschillende groepen mensen hun netwerken onderhouden en vormgeven.
In plaats van een steeds minder relevant schaalniveau als ‘de wijk’ in zijn geheel te beschouwen, is onderzoek naar inwoners zelf en naar hun onderhouden netwerken een beter alternatief (van Eijk, 2010). Hierbij is een focus op specifieke settings binnen de wijk cruciaal. Zodoende kan interactie van een groter aantal bevolkingslagen worden gestimuleerd. De focus zal zich dus van de diversiteit van het woningaanbod moeten verplaatsen naar de diversiteit, de vorm en het aanbod van de wijk’s voorzieningen om de uitwisseling van sociaal kapitaal te stimuleren.
The new mobilities paradigm
De manier waarop de sociale problemen in Hoogvliet zijn aangepakt door de gemeente Rotterdam kan dus in zekere zin worden gezien als symptoombestrijding. De klassieke insteek van het gemeentebeleid waarmee Hoogvliet is benaderd kan niet als alles dekkend worden gezien omdat er een belangrijke invalshoek volledig ontbreekt.
De gemeente Rotterdam benadert Hoogvliet als een vastgestelde plek. Deze visie kan in algemene zin op veel kritiek rekenen in de sociologische en geografische wetenschap (Healey, 2007). Een woonbuurt kan volgens deze kritiek niet worden gezien als een vast ingekaderd gebied. Netwerken en verplaatsingspatronen hebben hiervoor een te grote betekenis voor de uitwerking en het functioneren van een woonbuurt (Urry, 1985). De breed gedeelde opvattingen van deze kritiek zijn bekend geworden als de “new mobilities paradigm” en bieden in de Hoogvlietse casus een nieuwe invalshoek. Vanuit de new mobilities paradigm kan Hoogvliet worden gezien een punt in een netwerk van dagelijkse stromen en verbindingen die de bewoners hebben met andere delen in hun netwerk, dat zich niet per se Hoogvliet hoeft te bevinden.
Het is dus maar de vraag in hoeverre buurtbewoners ook daadwerkelijk bij hun woonwijk betrokken zijn, wat de buurtproblematiek kan verklaren (van Kempen & Wissink, 2014). Het is niet reëel om aan te nemen dat hogere inkomensgroepen van buiten Hoogvliet hun netwerken en dagelijkse leefpatronen aanpassen nadat ze in Hoogvliet komen wonen. Ook Uitermark, Duyvendak, en Kleinhans concludeerden al dat in Hoogvliet een aantal structurele problemen met de sociale cohesie van de buurt ondanks het ingrijpen van het stadsbestuur aanhouden. Dit is overeenstemming met de theorie over de bruggen tussen netwerken van van Eijk en de wetenschap dat mensen talloze interacties hebben die buiten de buurt plaatsvinden.
Conclusie
Dit essay had uitgangspunt om twee sociaal-geografische theorieën te vergelijken voor de probleemwijk Hoogvliet. Het lijkt erop dat de gemeente Rotterdam er verstandig aan doet om in hun beleid meer rekening te houden met een relationele ruimte, in plaats van hun klassieke opvattingen van een wijk als gefixeerd en afgekaderd punt. Door te bestuderen hoe mensen hun relaties creëren en hun netwerken onderhouden en plekken te scheppen waarbij er veel bridging capital tussen de netwerken van zo veel mogelijk buurtbewoners ontstaat, is het in de toekomst misschien mogelijk om de sociale cohesie in de buurt aan te pakken en zo de problemen van Hoogvliet te verminderen. Op dit moment gebeurt dat nog te weinig en lijken de diversificatie van het woningaanbod en het bevorderen van de gentrification geen garantie op succes.
Bronnen:
- Coleman, J. S. (2014). Social Theory, Social Research, and a Theory of Action, 91(6), 1309–1335.
- Eijk, van, G. (2010). Does living in a poor neighbourhood result in network poverty? A study on local networks, locality-based relationships and neighbourhood settings. Journal of Housing and the Built Environment, 25(4), 467–480
- Galster, G. C. (2012). Neighbourhood Effects Research: New Perspectives. (M. van Ham, D. Manley, N. Bailey, L. Simpson, & D. Maclennan, Eds.) 23–56.
- Healey, P. (2007), Spatial imaginations and ‘urban’ strategies. In: P. Healey, Urban Complexity and Spatial Strategies: towards a relational planning for our times. London: Routledge, 201-234.
- Kempen, van, R. and Wissink, B. (2014). Between places and flows: towards a new agenda for neighbourhood research in an age of mobility. Geografiska Annaler: Series B, Human Geography, 96(2), 95-108.
- Lewis, O. (1966). The Culture of Poverty, Scientific American, 215(4), 19-25.
- Massey, D. S. (2014). American Apartheid : Segregation and the Making of the Underclass ’, 96(2), 329–357.
- Meurs, van, R.(2001) “In de Europese steden ontbreekt het aan visie over aanpak sociale problemen.” B&G-magazine, juli 2001
- Pancs, R. & Vriend, N. J. (2007). Schelling’s spatial proximity model of segregation revisited. Journal of Public Economics, 91(1-2), 1–24.
- Urry, J. & Sheller, M. (2006), The new mobilities paradigm. Environment and Planning A, 38 (2), pp. 207-226
- Schelling, T.C., 1969. Models of Segregation. American Economic Review, Papers and Proceedings, 59, 488-493.
- Schelling, T.C., 1971a. Dynamic Models of Segregation. Journal of Mathematical Sociology, 1 (2), 143–186.
- Schelling, T.C., 1971b. On the Ecology of Micromotives. The Public Interest, 25, 61–98.
- Schelling, T.C., 1978. Micromotives and Macrobehavior. New York: Norton.
- Uitermark, J., Duyvendak, J. W., & Kleinhans, R. (2007). Gentrification as a governmental strategy: social control and social cohesion in Hoogvliet, Rotterdam. Environment and Planning A, 39(1), 125–141
- Wilson, W. J. (1987). The Truly Disadvantaged, the inner city, the underclass, and public policy, University of Chicago Press, Chicago