Dit artikel verscheen eerder op Sargasso.
Waar ter wereld ik ook op het veld stond, elke bal van links nam ik vol op de pantoffel. Ze vlogen meestal door een ruit, of kwamen in een met kroos bedekte sloot terecht. Uren heb ik in de bosjes naar voetballen gezocht; sommige vriendjes wilden op den duur niet meer voetballen. Vanaf mijn tiende voetbalde ik dus nog maar alleen, en moest ik de voorzetten van links simuleren door de bal via een stoeprand naar me toe te laten stuiteren.
25 juni 1988 is de dag na de tweede verjaardag van mijn kleine broertje. Mijn ouders hebben in al hun wijsheid besloten om de verjaardag een dag uit te stellen, zodat ze in elk geval niet twee dagen het huis vol hebben. Ik ben zes. Op de foto’s zie ik de vrienden en kennissen van mijn ouders in hun gloriedagen. Ze zijn denk ik tien jaar ouder dan ik nu ben, eind dertig – sommigen begin veertig. Over enkele weken gaan ze net als wij met de vouwwagen op vakantie naar de Vendee. Daar houdt men zich dan onledig met boekjes lezen, tafeltennis, zwemmen en toatjes eten. De kinderen drinken oranje ranja en soms is er ook groene, maar die heb ik nog nooit in de Appiehap bij ons in de buurt gezien. Ik vind groene ranja lekkerder dan oranje ranja. Heel soms mogen we orangina.
Breuk, Koe, Koe, Aerl, Rijk, Tiggel, Wout, Mühr, Vaantje, Gul en Bast lopen het veld op. Iedereen zingt het volkslied mee. Ik ben te jong om te begrijpen wat er nu precies aan de hand is, maar ik snap dat het ernstig genomen dient te worden. Ik ken het volkslied al, want mijn vader zat vroeger bij de luchtmacht. Voor het slapen gaan zingen mijn vader en moeder een liedje voor me. Zij is kleuterjuf en kent wel twintig verschillende; zijn repertoire beperkt zich tot ‘Helikopter, helikopter, vliegen is zo fijn’ en het Wilhelmus.
Ik herinner me weinig van de wedstrijd, behalve dat het bezoek snuivend en zenuwachtig op de kunstof Hartmanstoelen heen en weer schoof. Een van die stoelen staat tegenwoordig bij mij op het balkon, die dingen zijn werkelijk onverslijtbaar. Als u ooit een vijand een cadeau wilt doen, geef hem of haar dan zo’n oerlelijke witte plastic Hartmanstoel om de tuin mee te ontsieren, daar heeft u uw hele verdere leven plezier van (en de generaties die u opvolgen vermoedelijk ook).
Enfin, nerveus dus. Uiteraard deed ook ik mijn best om het sfeertje nog wat verder op te jagen, en naast me plaste iemand in zijn broek. Hiervoor was ook wel enige reden: de Sovjet Unie (het rode gevaar!, al speelden ze in het wit) had eerder dit toernooi al van ons gewonnen, en we speelden in het vervloekte Olympiastadion te München, waar we veertien jaar eerder nog zo traumatisch hadden verloren van West-Duitsland.
Overigens hadden we met dat trauma al afgerekend door in de halve finale met deze tegenstander af te rekenen. En hoe! Rijkaard spuugde Völler in het haar en Lothar Mattheus werd door Hans van Breukelen toegebeten ‘Ich hoffe das du fokking stirbst!’
In mijn korte carrière als zaalvoetballer bij gelegenheidsteam ‘De Punica Oase’, meespelend in de Respoc competite van Hogeschool Windesheim, heb ik een (nota bene bevriende) tegenstander van ‘De Natte Kranten’ dit ook een keer toegebeten. Net voordat het definitief zou escaleren werd ik door een verstandige ploegmaat gewisseld. We wonnen. Met 2-1.
Wat ik mij nóg wel van de wedstrijd kan herinneren, zijn de twee iconische doelpunten die Nederland maakte. De eerste was van Gullit die met zijn hoofd de bal granaathard tegen de touwen sloeg. Gullit was een ideale voetballer voor dit Nederlands elftal. Hij was gespierd (zeker voor die tijd) en had een geweldig loopvermogen. Met zijn lange vlechten had hij iets weg van de Medusa. Het type man waarvoor vrouwen op vakantie gaan naar West-Afrika of de West-Indies. Behalve die snor dan misschien. Om mij heen vlogen de volwassenen overeind. Gekrakeel, gekte. Er vloog een wijnglas om, de vrouwen schreeuwden nu om het hardst hoe het tapijt het best gered kon worden. ‘Biotex!’, ‘Witte wijn erop!’, ‘Da’s zonde! Doe dan zout!’
In de tweede helft werd het gekker. Ik heb nog nooit een woonkamer zo zien ontploffen als bij die tweede goal. Mijn vader zag het – zelf voormalig voetbaltalent – als eerste aankomen. Tiggel joeg op het middenveld de bal af, en maakte in drie stappen 15 meters. Een een tegen een situatie ontstaat doordat van Mühr (op links), Gul centraal en Bast op rechts rap opkomen. Tiggel legt af op Mühr, die zet in een keer voor, afdraaiende bal, over Gul heen, op Bast. De bal is tamelijk slecht, veel te dicht op de achterlijn. Maar van Basten is in bloedvorm. In ’88 is hij de beste voetballer op aarde. Hij is topscoorder van het EK, en in de twee seizoenen die volgen op dit EK zal hij 19 doelpunten maken voor AC Milan en daarmee alle prijzen winnen die er zo ongeveer te winnen zijn. Kampioen van de Serie A, Europacup 1, Supercup, Gouden bal, Voetballer van het jaar. En dit alles meerdere malen.
Van Basten dus – zijn moment, de reden dat ik nooit een bal van links zal aannemen. Het gebeurt vertraagd, een super-super-slomo, zoals het nieuwste speeltje op dit WK. Perfecte balans. Stap. Stap. Kijken. Wat is die bal lang onderweg. Stap. Stap. Kijken. De bal valt naar beneden. Korte versnelling, stap-stap. Standbeen vast. Achterzwaai met het rechterbeen. Kijken. De bal valt, het been zwaait voorwaarts, mijn vader veert op, de bal wordt geraakt, adem in.
Deze bal gaat hoog over. Derde ring – het stadion uit. Niemand kan zo vol, zo hard die bal nog controleren. Het is onmogelijk.
Dit moment duurt uren. De heilige San Marco, zijn lichaam komt los van de grond terwijl zijn been onder de bal komt en door zwaait. De bal gaat als een speer omhoog, van Bastens been kromt zich op een manier waarop het lijkt alsof hij alles breekt. De vertrekkende bal gaat richting de Alpen, richting de Olympus misschien wel. Adem uit.
Over. Ver over. Mijlenver. Kansloze poging. Hij had moeten aannemen, hij had moeten voorgeven. Het staat een tegen een daar, en hij schiet vanuit die onmogelijke hoek. Waanzin. Gekte. Deze poging is een blasfemie tegen de voetbalgoden – geen sterveling kan zoiets.
Maar dan begint de bal tegelijk met de schutter te zakken. Het is alsof er een onzichtbare draad zit tussen mens en voetbal. Marco zakt en komt op het gras terecht. De camera zwenkt met de baan van het schot mee. Adem weer in.
De bal zakt! Hij zakt! Verdomme, die bal die zakt! Mijn vader roept het als eerste, nog voor de commentator. ‘Wat een goal! Wat een goal!’ Ik geloof het niet. Het kan niet. De bal ploft, ongeveer een meter van de grond tussen de palen in de verre hoek. Dit is magie. Zwarte magie! Goddelijk interventie! Een Spielberg-waardig special effect. Dit heeft met de natuurwetten niets te maken.
Mijn vader danst, de kinderen gillen, mijn oom omhelst mijn moeder. Niemand heeft oog voor de herhaling, maar ik blijf gehypnotiseerd naar het scherm kijken. Ik probeer te ontdekken hoe dit mogelijk is, ik wil de betovering doorbreken, zoals men ook naar goochelaars kijkt. Hoe doet hij dit, hoe zaagt Marco van Basten hier dat arme meisje in tweeën?
Ik heb het doelpunt denk ik in mijn leven zo’n duizend keer herbekeken. Ik heb denk ik honderd keer zelf op die manier op goal geprobeerd te schieten. Ik ben geen zes jaar meer. Ik ben achtentwintig. Ik snap er nog altijd helemaal niets van. Ik ben geen enkele keer ook maar in de buurt geweest van de palen.
Post scriptum. Tijdens het wereldkampioenschap voetbal van 2006 werkte ik voor de NOS. Marco van Basten was de bondscoach. Op zondag 25 juni verloor het Nederlands Elftal met 1-0 van Portugal in de achtste finales. Ontgoocheld ging ik naar het toilet. Enkele ogenblikken later stond Ruud Gullit naast mij te plassen. Ik was weer zes. Ik zag zijn zwarte vlechten die bal achter de keeper rammen. Ik herinner me, hoe ik op het postkantoor tegen een kale blanke man zei dat hij me aan Ruud Gullit deed denken.
Ik heb hem niet echt gesproken. We wasten onze handen. Hij ging terug naar de studio, en ik ging terug naar de redactie. En dat was dat.